Niet geloven in hun traanogen

Fatima weigert niets. “Mag ik in uw badkamer kijken?”, vraagt Veenstra. Een half uur na het gesprek op het DWI loopt Veenstra door het huis waar hij eerder vandaag al twee keer buiten stond. Fatima knikt. Zijn hoed heeft hij in de auto gelaten, zijn regenjas heeft hij aan. Hij heeft zich gehaast. “Beter zo snel mogelijk na het gesprek op bezoek gaan.”

Als hij aankomt op het adres stuurt Fatima net haar kinderen weg om buiten te gaan spelen. Haar broer (“Nee”, verbetert Veenstra later glimlachend, “iemand die zich voorstelt als haar broer”) is er ook. Hij heeft geen legitimatiebewijs bij zich, zegt hij. Zijn portemonnee ligt op het politiebureau.

Veenstra bekijkt elke kamer in het huis. Voor hij een lade of kastje openmaakt, vraagt hij om toestemming. Op een formulier op een clipboard noteert hij alles wat hij ziet. ‘Badkamer: tandenborstels, crèmes (geen mannenspullen). Gang: wasgoed (kinderen), curverbox met prullaria. Kinderslaapkamer: twee bedden, wasmand, Xbox 360. Speelkamer: televisie, Playstation 3, Nintendo Wii. Huiskamer: heel grote flatscreentelevisie, kunst aan de muren. Slaapkamer: grote flatscreentelevisie, Philips zonnebank, kledingkast.’

“Mag ik in die kledingkast kijken?” Fatima knikt. Vanaf de gang houdt haar broer alles in de gaten. Vrouwenkleding, Veenstra telt de aantallen en maakt een notitie. Op de bodem van de kast staat een kleine zwarte kluis.“Wat zit daarin?” Fatima haalt haar schouders op. “Niets bijzonders. Een paar sieraden.” Veenstra wil toch kijken. Fatima stemt toe. Op haar knieën opent ze de kluis. Inderdaad, een zwartfluwelen zakje met een paar kettingen en armbanden. Veenstra is er niet in geïnteresseerd. “En dat?” Ze toont hem een plat kistje van zwart staal. Het zit op slot. “Wat zit erin?” Fatima: “Niets.” Veenstra schudt het heen en weer ter hoogte van zijn oor. Een metalig gebonk, zacht maar duidelijk hoorbaar. “Hier zit wel iets in.” Fatima haalt haar schouders op. “Ik weet het niet. Ik heb de sleutel er niet eens van. Het is niets belangrijks.”

Dan valt Veenstra’s oog op een derde voorwerp in de kluis: een EHBO-tasje. ‘Volkswagen’ leest het op de zijkant. “Dat wil ik graag even zien.” Fatima werpt een blik op haar broer, die in de deuropening staat, en haalt het oranje tasje uit de kluis. Ze laat Veenstra de inhoud zien, maar geeft het tasje niet aan hem. Veenstra knielt naast haar neer. “Wat is dat?” Fatima: “Wat is wat?” “Onderin de tas. Dat zwarte. Wat is dat?”

Plotseling stormt Fatima’s broer de kamer in. “Dit is belachelijk”, schreeuwt hij. Met zijn vinger wijst hij naar Veenstra. “Wat is dit? Ik heb jullie al zo vaak over de vloer gehad. Dat ging nooit zo. Waarom kijken jullie bij mijn zus overal? In haar slipjes, enzo?” Veenstra komt weer overeind. De twee staan nog geen tien centimeter uit elkaar. Hij heeft intussen gezien wat er in de EHBO-tas zit. Een sleutelbos, met daaraan een zwarte keycard. “Van mijn moeder”, zegt Fatima zacht. “Van mij!”, schreeuwt haar broer. “Geef hier, dat ding is van mij. Niet van mijn zus, van mij.” Veenstra wacht even voor hij de sleutelbos teruggeeft. Op de keycard staat de naam van een luxe appartementencomplex in Turkije.

Met stevige halen roken Fatima en haar broer enkele minuten later een sigaret in de keuken. Veenstra legt uit dat hij haar bijstandsuitkering niet weer aanzet. De broer ijsbeert scheldend door de keuken, Fatima blijft rustig. Ze mag het aanvechten.

Namen van klanten, adressen en kentekens zijn uit privacyoverweging gefingeerd.